Ergens op de rand

Ergens op de rand van alles dat bestaat loopt een man die weinig praat, niemand weet waarheen hij gaat.

Hij legt geen grenzen vast, draagt geen stafkaart in zijn hand. Hij heeft niet dezelfde dromen als de mensen aan de kant. In zijn schaduw schuilt een wereld die zich klaarmaakt voor het licht. In zijn hoofd klopt alles beter; hij bedenkt graag wat hij ziet. En hij verkent de nieuwe wegen, het wordt steeds stiller om hem heen – achter hem bouwt men de huizen; hij loopt door, hij is alleen. Hij loopt door, hij is alleen.

En hij heeft nooit zo goed begrepen hoe zijn hoofd vanbinnen werkt; hij is zoveel vergeten en hij heeft het niet gemerkt. Wat is er toch gebeurd in de helft van zijn lied, in het midden van zijn leven, in de kern van zijn verdriet? Het geluk loopt mank en scheef; het is nooit waar het moet zijn, het heeft een hele slechte timing, het is een doodgebloed geheim. Er zitten gaten in zijn geest en hij mist wat hij vergeet. Op de rand wordt een ding zeker; wij zijn allemaal alleen. Wij zijn allemaal alleen.

En ik hoor mijzelf zeggen dat ik alle wegen ken, dat je nooit op mij moet wachten, dat ik altijd bij u ben.

Hoe vaak klampte ik mij vast aan verlangens buiten mij? Hoe stevig was mijn greep om toch maar niet alleen te zijn? Hoe hard heb ik geknepen? Wat had ik in mijn handen als het brak? Hoe lang heb ik gezocht naar wat ik zelf had bedacht? Steeds weer ging ik op bezoek bij mijn eeuwenoud verdriet, met mijn eeuwenoude vraag, maar een antwoord vond ik niet. Doe de poorten nu maar dicht, maak het donker om mij heen; in de verte zie ik licht – nog nooit was ik alleen. Nog nooit was ik alleen. Nog nooit was ik alleen.