Verveld | 15

In een schaduwplek onder een rij eiken
bij m’n tent op een stoel voor een ver veld
drijft over mijn laptop een wolk – lang kijken,
schrijvend, benieuwd naar wat ze mij vertelt.

Grazige voetzolen, gekraai van een hen
of haan, handdoeken hangen te drogen –
m’n ver zicht is onscherp, bijziend als ik ben,
mijn inzicht echter groeit zienderogen.

Ik ben niet anders dan deze anderen
en hoef mezelf echt niet te veranderen –
verschillende ogen, stil in hun vlucht.

Hier landen en zijn en te worden gevoed,
gezien aangeraakt aanvaard – moed zonder moet;
doe maar, spring maar, adem en lees de lucht.

  

Reisfiets | 16

Van ‘s ochtends tot ‘s avonds, altijd zon op kop,
van album naar album, immer zuidwaarts,
over bergen en dalen, van piek naar klop,
langs dorpskernen, rivieren en vlaschaards.

Natuurlijk is klimmen zwaar, dalen een stunt
en kruipen de wegen in de benen,
maar bovenal is de reisfiets een rustpunt
tussen startplaats en meet als hoekstenen.

“Heb ik dit nodig?”, de vraag van één miljoen;
minimalisme, daar is het om te doen,
enkel het vereiste, geen gram te veel,

zelf vederlicht, een velo vol bagage.
Je begroet een fietsverwant: “Bon courage!”
en ontstijgt trappend aan het groot krakeel.

  

Herfstnacht | 17

Kijkend naar koppeltjesgedrag ervaar ik
plots twee vormen van verlies; zelf- en tijd-,
het laatste is moeilijk meetbaar met een blik,
zo’n eerste derving leidt geheid tot spijt.

Dit tafereel is om te janken, zo sneu,
je gelooft je ogen niet, wat een klucht;
elkaar niks te vertellen, mekaar kotsbeu
maar elkander toch malkanderen (zucht).

Goddank schudt niemand ‘Wonderwall’ uit z’n mouw
want dat iemand voelt wat ik nu voel voor jou
(ergernis) dat kan ik niet geloven.

Toch wou ik soms dat ik iemand tegenkwam
die daar de vonk van inzag, een nieuwe vlam
om bij te waken tegen het doven.

  

Centraal | 18

Treinen verdwijnen van schermen en rijden,
uitgewist doch concreet in hun vertrek –
gesproken woorden gaan ook zo ten strijde,
onzichtbaar maar aan impact geen gebrek:

“Dat klopt, op de perrons staan massa’s mensen
en inderdaad, waar tijgen zij naartoe
en ja zwijg stil, ze worstelen met wensen,
willen vertragen en leren hier hoe!”

Een stationschef groet minzaam twee reizigers,
hun valies vol met dromen van vijftigers
die ik niet ken maar wel raad en vaag hoor.

Wat je neerschrijft is niet langer hangende –
fantasievragen, ik vang een prangende:
“Als het mocht, zou jij maffen op een spoor?”

  

Ultramarijnbisschop | 19

Ik ben ook zo’n mens die rechtstreeks afstevent
op zijn lievelingsdier hier in de Zoo;
jij nuttigt vruchten en bent een springlevend
gebekte zangvogel, mijn blauwe bro.

Ik verkies jou boven de neushoornadders,
al klinkt jouw gefluit geenszins als bebop;
onvliegensvlug zing je sobere ladders,
meer is minder, ultramarijnbisschop.

In bomvolle maten loop ik verloren
maar voor deze tralies spits ik mijn oren –
wat kweel je me daar; het struikgewas ruist?

Men bouwde voor jou Zuid-Amerika na
maar met kille wind in de herfst dus versta;
hier loert nul gevaar, geen kooileven bruist.

  

Zwemvijver | 20

De werkweek geeft voldoening maar is slopend;
stof tot contemplatie voor een schrijver –
het winterzwemseizoen apart geopend,
duizend mijl uiteen elk in z’n vijver.

Mijn broer bouwt aan ‘de omgekeerde curve’
met min als onbereikbaar hoogtepunt;
waarden notuleren en dagen turven,
een nieuwe toverberg, onszelf gegund.

Adem laag, zorg dat geen gezichtsspier vertrekt,
koel het talud af richting reseteffect
in, op weinig na, slechts keizers kleren.

Zoals sol groot niet kan bestaan zonder fis
en gemis de maat van ware liefde is,
zo voedt vrieskou het vuur der ijsberen.

  

Houvolzin | 21

Net als dit portret van een karakterneus
bestaat uit één ononderbroken lijn
wil mijn unilineair sonnet precieus
één samengestelde houvolzin zijn,

in dit kwatrijn begint al iets te trillen
als een clavichordsnaar door haar tangent –
ook ‘t gedachtestreepje schijnt iets te willen
en ‘t niet geschrevene eist zijn accent;

onuitlegbaar verrast, wát een beeltenis,
hunkert ‘t witte blad nu naar betekenis
…tussen de regels zweeft mijn verlangen…

vrees niet, ‘k smijt geen soep over die snotkoker
maar leemten en woorden spelen blufpoker
waar moderne meesters samen hangen.

bij ‘Portrait d’un nez’, Michel Seuphor, KMSKA

  

Reiger | 22

We waren jong en zongen over plompen,
straalbezopen in café De Reiger,
een kroeg vol reigerachtige roerdompen,
het walhalla van de zatte zwijger.

Zoals men opgroeit met bepaalde muziek
had je zielen die daar ‘altijd’ zaten,
maar mens worden blijft een kwestie van ethiek
en wat voor jou slecht is kunnen laten.

Zij zien het als een voortijdig parkeren
om – dit is wat ze aan de toog beweren –
schrijversgewijs niet te hoeven leven.

Ik echter stap veel liever de ochtend in
vanuit m’n bedstee, een helder nieuw begin
zonder die ongein van Tijpels Steven.