Landrot

De gewoonte was erin geslopen
dat ik je voor ‘t slapengaan toch buitenliet;
een frisse neus, op de daken lopen,
het kattenluik vergrendeld doch inwaarts niet.

Bij de klik zat ik vaak nog wat te lezen,
Moby Dick, in ’t vooronder, mijn kajuit –
aan boord van de Pequod viel veel te vrezen
maar ‘s ochtends op het dek verscheen jouw snuit.

Besta ik in mijzelf nu jouw blik ontbreekt,
je aanwezigheid die zo vanzelf spreekt?
Niets is voor altijd, jaja, ik weet het wel.

Zeeënbreed ligt iemand te bekomen,
een landrot, hij wenst ieder diepe dromen
en welterusten in zijn eigen vel.